Hij was de grote geest van wet en orde tijdens de Verlichting – de Franse filosoof Charles de Montesquieu (1689-1755). Ook volgens hem is de mens bij al zijn meegekregen vrijheid aan geestelijke natuurwetten gebonden die hij net zo min ongestraft kan negeren als de wet van de zwaartekracht bij het langslopen van een dak met losliggende pannen. In zijn werk "Over de geest der wetten" spreekt hij van een "esprit général", een alomvattende geest die de gewettigde staat voortbrengt.
De bodem van alle latere wetgeving was de levende overtuiging binnen de volkeren dat bepaalde rechten en plichten door een hogere macht waren ingegeven. Ook nu nog geschiedt wetgeving in vele staten direct of indirect uit naam van God. Boven de verklaring van de rechten van de mens en burger na de Franse revolutie van 1789 stond het alziende oog van de Almachtige. - "Wij Beatrix, bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau enz., enz., enz.", luidt nog altijd de aanhef van alle koninklijke besluiten en wetten die in het Staatsblad worden uitgevaardigd. Ook waar die aloude standaard niet meer wordt genoemd, speelt het "ius divinum" (het "goddelijk recht") op de achtergrond nog mee.
De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van 1948 was historisch een gevolg van de Holocaust en het vele onrecht van de Tweede Wereldoorlog, maar evenzeer een uitdrukking van een ontwakend rechtsgevoel in de universaliteit van de mensheid.
"Het ethisch terrein van de internationale betrekkingen had nieuwe contouren gekregen," constateerde 60 jaren daarna het Universele Huis van Gerechtigheid.
De belangrijkste initiatiefnemers voor de verklaring waren enkele niet-gouvernementele organisaties, waaronder de Internationale Bahá'í Gemeenschap.
"De artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens geven inderdaad de sociale en ethische principes van het Bahá'í-geloof weer."
In 1947 hadden bahá'ís hun aanbevelingen aan de
toen nieuwgevormde Commissie voor de Mensenrechten overhandigd. Die principes waren afkomstig uit de Openbaring van Bahá'u'lláh: "Gij zijt allen de burgers van één land".
→ Het Wetboek van Bahá'u'lláh (Engelstalig zoeksysteem op onderwerp)
Voor wie Engels leest, is er een toelichting van de godsdienstwetenschapper Moojan Momen, een deskundige op het gebied van de bahá'í geschriften en geschiedenis. Hij behandelt de wettelijke orde van Bahá'u'lláh in het 6e hoofdstuk van zijn boek "An Introduction to the Bahá'í Faith" onder Bahá'í Laws
Op het net staat een beproefde → Studiecursus over de wetgeving van Bahá'u'lláh. Een → Statement Library bevat toelichtingen op de bahá'i wetgeving.
Verschenen in de vaktijdschriften "Kirche und Recht" en "Journal of Law and Religion" is een introductie tot de bahá'í wetgeving, haar doctrines, beginselen en structuren door de voormalige staande en zittende magistraat dr. Udo Schaefer, een apologeet van de bahá'í religie in de christelijke en islamitische wereld.
De auteur schrijft in zijn inleiding: "Bahá'ís believe that around the same time as philosophers were announcing the 'death of God', a new Epiphany took place in which
'the God of Abraham, and of Isaac, and of Jacob' once again revealed Himself to humanity."
Eveneens van Udo Schaefer is de eerste grote studie over de ethiek die uit de bahá'í geschriften naar voren komt. -
Omschrijving:
"There is a fundamental discrepancy between man as he is and man as he could be, if only he recognized his true being and purpose. Ethics is the discipline by which man can understand how he can pass from the first condition to the second."
Udo Schaefer (* 1926) werkt aan een tweede deel van zijn "Ethiek".
• Schaefer, U. (2007). Bahá'í Ethics in Light of Scripture, Volume 1 - Doctrinal Fundamentals. Oxford, UK: George Ronald. ISBN 0-85398-505-1.
ORDE
De hoogst bereikbare doelen voor een mens zijn volgens Bahá'u'lláh een zuiver hart en een rechtvaardig karakter: "Schrijf al wat Wij u hebben geopenbaard met de inkt van licht op de tafel van uw geest. Mocht gij hiertoe niet bij machte zijn, put dan de inkt uit het diepst van uw hart."
We worden geacht onze driften en motieven te bewaken, en al wat er over onze lippen komt en uit onze handen. De mens is immers het hoogwaardigste wezen in het universum indien hij de verwachting waarmaakt die in zijn schepping zijn gelegd. Wat die verwachtingen zijn, kan God alleen weten en openbaren. Dat geschiedt op het snijvlak tussen God en mens, het Absolute en het Betrekkelijke. Daar verschijnen in de geschiedenis de Manifestaties van God, die de, anders onoverbrugbare, systemen
kortsluiten als waren het digitale interfaces. Goddelijke Manifestaties openbaren wat anders onbekend zou kunnen: Gods wil en ordening.
Goddelijke openbaringen doen zich in de geschiedenis voortschrijdend voor. Ze dienen de aandrijving van het persoonlijke en maatschappelijke leven. Profeten waren Gods Leraren van de mensheid. De wetgeving die Bahá'u'lláh bevestigt eeuwige wetten in de verhouding van God en mens; verklaart sommige oude wetten voor achterhaald en vervangt ze door vereisten voor dit millennium. Bijvoorbeeld verbiedt God thans de jihad en de aanvalsoorlog en gebiedt Hij de vriendelijke omgang met medemensen van andere religies en culturen. Man en vrouw zijn gelijkwaardig, alle huidskleuren evenzo, allen horen te werken, en alle kinderen moeten het best mogelijke onderwijs krijgen.
Bij het verschijnen van Gods eerste wetboek voor de mensheid, in 1992, heeft het Universele Huis van Gerechtigheid van de baha'iwereld de universaliteit van dit gebeuren onderstreept:
"Onze wereld heeft het donkere hart betreden van een tijdperk van fundamentele veranderingen die alles uit heel haar tumultueuze geschiedenis te boven gaat. Haar volkeren, van welk ras, land of welke godsdienst dan ook, worden uitgedaagd elke mindere loyaliteit en beperkingen opleggende identiteit ondergeschikt te maken aan hun eenheid als burgers van een enkel planetair vaderland. In de woorden van Bahá'u'lláh: 'Het welzijn der mensheid, haar vrede en veiligheid zijn onbereikbaar, tenzij haar eenheid blijvend tot stand is gebracht.' - De publicatie van het Heiligste Boek van Bahá'u'lláh - het Boek Aqdás - opent "uitzicht op een wereldwijde wedergeboorte".
→ Verklaring bij het verschijnen van de Aqdas
"Denk niet", verklaart Bahá'u'lláh, "dat Wij u slechts een verzameling wetten hebben geopenbaard. Neen, veeleer hebben Wij met de vingers van macht en kracht het zegel van de uitgelezen Wijn verbroken." Zijn Wetboek is Zijn "belangrijkste getuigenis voor alle mensen, en het bewijs van de Albarmhartige voor allen die in de hemel en allen die op aarde zijn".
Facetten van de binnenkant
De mens wordt aangehouden tot God te bidden, de Helper in nood, de Immervergevende die de zonden der mensen niet telt. Daartoe dient een drietal verplichte gebeden waaruit het individu kiest. De minste inspanning eist het Korte Verplichte Gebed dat tussen twaalf uur en zonsondergang wordt gezegd en slechts enkele regels telt:
"Ik getuig, o mijn God, dat Gij mij hebt geschsapen om U te kennen en te aanbidden. Ik betuig op dit ogenblik mijn machteloosheid en Uw macht, mijn armoede en Uw rijkdom. Er is geen ander God dan Gij, de Helper in nood, de Bij-zich-bestaande."
De gelovige richt zich in gebed naar het Heilige Graf van Bahá'u'lláh in de Tuinen van Bahji in Akko, het Heilige Land bij de Karmel aan zee. Gebeden worden bij aanwezigheid van anderen door een enkeling gezegd of gezongen, behalve het refrein van het gezamenlijk gebed van Bahá'u'lláh bij een begrafenis. In de bahá'í gebedenboeken staan aanroepingen om God te eren, Hem te danken, om raad of hulp aan te roepen, bij dag en bij nacht, in gelukkige dagen en bij beproevingen. De gebeden zijn afkomstig van de Báb, Bahá'u'lláh en 'Abdu'l-Bahá.
Bahá'u'lláh zegt van de mens die "in de stilte van zijn kamer" de verzen van God zegt, dat hij zich wellicht eerst eerst niet bewust zal zijn van de uitwerking maar dat "de kracht van de hem geschonken genade vroeg of laat invloed op zijn ziel (zal) uitoefenen". Gods Manifestatie dringt aan om te mediteren en dagelijks in de Geschriften te lezen. Het gebed wordt als usance gezien - het onderhoudt en versterkt het vertrouwensband van de mens met zijn Maker.
Bahá'u'lláh hernieuwt de religieuze wet van de vasten waar alle culturen mee vertrouwd zijn. Het christendom kent traditioneel een vastentijd van zeven weken, van Aswoensdag tot Pasen; de islam houdt de achtentwintig dagen van de vastenmaand Ramadan in acht. Tijdens de negentien dagen van de negentiende maand van het bahá'í jaar, de maand "Ala" ("Verhevenheid"), eet, drinkt en rookt een volwassen en gezond mens niet van zonsopgang to zonsondergang. In "Bahá'í Gebeden" staan deels lange meditatiën over het vasten uit liefde tot God. (nrs 148-155) De periode loopt van 2 t/m 20 maart en wordt door degene die zich aan de wet heeft gehouden, als een verrijking van de ziel ervaren. De volgende dag wordt er Nieuwjaar gevierd, op de eerste lentedag die sinds de dagen van het oude Perzië Nawrúz (Nouruz) wordt genoemd. De aan de wet gehoorzame mens is dan "getooid met het sieraad van het door U voorgeschreven vasten" en heeft kennelijk niet "bij brood alleen" geleefd.
→ Artikel over de vasten (Engels)
In een volmaakt leven is er de eerbiedige liefde tot God en de natuurlijke liefde tot een partner, beide 1 op 1. De hemelse en de aardse relatie staan voor de gelovige onder dezelfde wet. Seksualiteit wordt als een natuurlijke neiging binnen de orde van het levende universum begrepen, zij het dat die, zoals andere lusten en driften, bij de mens niet de overhand mag krijgen. De mens is mens waar hij boven het dier uitstijgt.
Bahá'u'lláh noemt het huwelijk tussen man en vrouw de enige conditie waarin de seksuele aantrekkingskracht tot een duurzame, gelukkige verbintenis kan leiden. Man en vrouw zijn gelijkwaardig, ook in het huwelijk; zij mogen met 15 jaar in het huwelijk treden, mits beider ouders achter hen staan. (Op voorwaarde dat de burgerlijke wetgeving dit toestaat.)
Het bruidspaar belooft in aanwezigheid van getuigen Gods wetten te zullen gehoorzamen. Er gelden geen heiligende handelingen meer in de nieuwe geloofsorde. De bruid ontvangt van de bruidegom een symbolische bruidschat in zuiver goud of zilver, afhankelijk van diens woonplaats, een stad of een dorp op het platteland. Interreligieuze huwelijken zijn toegestaan en interculturele verbintenissen lofwaardig. Echtscheiding als laatste uitweg uit een toestand van vervreemding is geoorloofd, na een "jaar van geduld" waarin het herstel van de relatie op de voorgrond blijft staan.
De gelovige mag niemand discrimineren, ook niet de homofile of transseksuele medemens. Maar alle seksualiteit buiten het heterogene, monogame huwelijk is ook in Gods nieuwe wetboek, de Kitab-i- Aqdas, uitgesloten. Hoewel menswetenschappers anders menen te weten, is homofilie volgens Bahá'u'lláh een attitude die de mens kan veranderen, zij het na soms langdurige inspanning en met therapeutische hulp.
→ Over de relatie tussen man en vrouw (Engels)
→ Essays en gedachten over de seksualiteit (Engels)
→ De bahá'í geschriften over homofilie (Engels)
De bahá'í leringen bevorderen het stichten en onderhouden van het gezin als bakermaat van de samenleving. Er gelden geen voorschriften anders dan de gelijkwaardigheid van beide partners en hun verantwoordelijkheid voor een, ook formeel, zo goed mogelijke opvoeding van hun kinderen. Wellevendheid, aangename manieren, een schoon en verzorgd uiterlijk en een beschaafd taalgebruik zijn welgevallig in de ogen Gods.
Indien de financiële middelen ontoereikend zijn om alle kinderen te laten studeren, gaan meisjes voor jongens omdat zij de voornaamste opvoeders zullen zijn van de volgende generatie. Men wordt geacht een gastvrij huis te onderhouden, vreemdelingen aan tafel welkom te heten, deel te willen uitmaken van het leven in buurt en plaats en de integratie van minderheden te bevorderen. Iedereen moet een wilsbeschikking opstellen. Bahá'u'lláh openbaart getrapte successierechten die behalve voor de directe familieleden ook voor de leraren gelden aan wie men zijn opleiding dankt.
Alle mensen zijn 's mensen naaste. De mensheid vormt één soort. Allen leven omdat God dat wil en hebben recht op dezelfde menselijke behandeling. De gelovige moet op de goede eigenschappen van de ander letten, niet op zijn zwakten. Achterklap en smaad zijn als gif dat indringt in het vatenstelsel van de samenleving. Naastenliefde begint waar roddel ophoudt. Hoe een menselijke mens behoort te zijn, leert Bahá'u'lláh in een goddelijk appél:
Wees vrijgevig in voorspoed en dankbaar in tegenspoed. Wees het vertrouwen van uw naaste waardig en beziet hem met een stralend en liefdevol gelaat. Wees een schat voor de arme, een vermaner voor de rijke. Beantwoord de roep van de behoeftige, houd u aan de heiligheid van uw belofte. Wees rechtvaardig in uw oordeel en behoedzaam in uw spreken. Behandel niemand onrechtvaardig en wees zachtmoedig jegens alle mensen. Wees gelijk een lamp voor hen die in duisternis dwalen, een vreugde voor de treurenden, een bron voor hen die dorst lijden, een haven voor hen die in nood verkeren, een steun en verdediger voor het slachtoffer van verdrukking. Laat eerlijkheid en oprechtheid al uw daden kenmerken. Wees een tehuis voor de vreemdeling, een balsem voor de lijdende, een toevlucht voor de vluchteling. Wees het oog voor de blinde en een lichtbaken voor de dwalende. Wees een sieraad voor het aangezicht der waarheid, een kroon op het hoofd van trouw, een zuil van de tempel van rechtschapenheid, een levensadem voor het lichaam der mensheid, een vaandel van de heerscharen der gerechtigheid, een ster boven de horizon van deugd, de dauw voor de bodem van het menselijk hart, een ark op de zee van kennis, een zon aan de hemel van milddadigheid, een juweel in de diadeem van wijsheid, een stralend licht aan het firmament van uw generatie en een vrucht aan de boom van nederigheid.
(Bloemlezing uit de Geschriften van Bahá'u'lláh, p.169)
Allen worden geacht een eerbaar beroep uit te oefenen; nietsdoen is niet geoorloofd en klaplopen mensonwaardig. Toegewijd werk is in Gods ogen een wijze van bidden. De mens wordt aangemoedigd het leven te genieten, want God heeft de natuur niet geschapen opdat de mens er zich ascetisch van afwendt. Maar de wijsheid weet van matigheid in alles. Een kwart van hetgeen overblijft als iemand aan al zijn verplichtingen heeft voldaan, geldt als "Gods claim". De gelovige wordt geacht Gods Zaak financieel draaiende te houden, maar de persoonlijke offervaardigheid gaat geen ander aan. Giften van derden worden niet aan bahá'í projecten besteed.
Er gelden geen spijsverboden, behalve voor wild dat met strik of val is gevangen. Het roken van tabak wordt afgeraden. Men mag zich kleden als men wil, vermits men beschaafd blijft. Mannen horen niet hun hoofd kaal te scheren of het haar zo lang te dragen als waren het vrouwen. De straffen voor misdaden zijn in de wetgeving van Bahá'u'lláh deels hoger dan in onze tijd in o.a. Nederland. Dieven zullen in de toekomst na hun derde veroordeling in het gezicht worden gemerkt zodat ze niet onopgemerkt blijven "in de steden Gods". Wie brandschat, zal gebrandschat worden; wie moordt verspeelt voorgoed het recht op vrijheid of leven.
Omdat alcohol "de geest doet dwalen" wordt door bahá'ís niet gedronken, behalve als een arts alcohol voor een patiënt gezond acht. Bahá'u'lláh heeft volgens de eerste Nederlandse vertaling in het "Heiligste Boek" gezet: "Het is ontoelaatbaar dat de mens, die met rede begiftigd is, datgene gebruikt waardoor die rede hem ontstolen wordt. " [Aqdas 119]
Ten aanzien van drugs en geluksspel ("foul and accursed") is Bahá'u'lláh zo mogelijk nog duidelijker: "Gokken en het gebruik van opium zijn u verboden. Schuwt ze beide, o mensen, en behoort niet tot hen die overtredingen begaan. Hoedt u dat gij geen enkele stof gebruikt die traagheid en apathie in de menselijke tempel veroorzaakt en het lichaam schade berokkent. " [Aqdas 155]
Er komt kennelijk een grootschalig herstel van conventies op aarde, na een fase van kolossale omwentelingen waarvan de noodzakelijke duur niet vaststaat. Maar de weg naar universaliteit, de eerste globale wereldbeschaving, is door de Hemel voorgetekend. Volkeren zullen niet meer over volkeren heersen, en er zullen geen slaven en slavenhouders meer zijn. Tegenover een sociale orde die bittere armoede en perverse rijkdom heeft afgeschaft, staan hoge verwachtingen ten aanzien van het gedrag. Kunsten en wetenschappen worden door God aangemoedigd, mits ze niet "met woorden beginnen en met woorden eindigen". Maar de geestelijkheid van priesters, sjamanen of orakels met haar preekstoelen, altaren en sacramentaliën kent de bahá'í wereld niet meer. Wel spelen geleerden in het kader van de Bahá'í Bestuursorde een geestelijk invloedrijke rol door het gezag van hun kennis van Gods geopenbaarde zaken. Maar de gelovige moet zelf weten wat hij gelovend aanvaardt en wat niet. Alleen het Universele Huis van Gerechtigheid mag de geschriften bindend uitleggen.
Facetten van de buitenkant
De Bahá'í Bestuursorde
"Een inleiding tot het geestelijk universum dat in de Kitáb-i-Aqdas onthuld wordt, zou niet aan haar doel beantwoorden als het de lezer niet bekend zou maken met de instellingen die bevoegd zijn tot uitleg en wetgeving en die Bahá'u'lláh onverbrekelijk heeft verbonden met het aldus geopenbaarde stelsel van wetten. De unieke rol die door de Geschriften van Bahá'u'lláh - met name door de tekst van de Kitáb-i-Aqdas zelf - aan Zijn oudste zoon, 'Abdu'l-Bahá, wordt verleend, ligt aan deze leiding ten grondslag. Deze unieke persoon is tegelijk het Voorbeeld van het levenspatroon dat zijn Vader leerde, de goddelijk geïnspireerde gezaghebbende Uitlegger van Zijn Leringen, en het Middelpunt en de Spil van het Verbond dat de Auteur van de Bahá'í-openbaring sloot met allen die Hem erkennen.
De negenentwintig jaar durende beleidsperiode van 'Abdu'l-Bahá schonk de bahá'í-wereld een hoeveelheid heldere commentaren die veelvoudige vergezichten van begrip op het doel van zijn Vader ontvouwen. In zijn Wilsbeschikking gaf 'Abdu'l-Bahá de mantel van Behoeder van de Zaak en onfeilbare Uitlegger van de leringen aan zijn oudste kleinzoon, Shoghi Effendi, en bekrachtigde het gezag en de zekerheid van goddelijke leiding zoals die door Bahá'u'lláh is verordend voor het Universele Huis van Gerechtigheid bij alle zaken "die niet klaarblijkelijk in het Boek zijn geopenbaard".
Het Behoederschap en het Universele Huis van Gerechtigheid kan men zo, in de woorden van Shoghi Effendi, zien als de "Tweeling Opvolgers" van Bahá'u'lláh en 'Abdu'l-Bahá. Dit zijn de verheven instituten van het Bestuursstelsel dat werd gegrondvest en voorzien in de Kitáb-i-Aqdas en dat door 'Abdu'l-Bahá in zijn Testament werd uitgewerkt."
Bron: Will and Testament of 'Abdu'l-Bahá